Kunst, cultuur en media

Coronasteun culturele en creatieve sector: generiek, coulance en aanvullend

In verband met de COVID-19-crisis heeft het kabinet een aantal brede, generieke maatregelen genomen om banen te behouden en steun te bieden bij acute problemen. Het gaat onder meer om het bieden van financiële steun op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGs), de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW). Daarnaast heeft het kabinet voor de culturele en creatieve sector op 15 april 2020 een aanvullend pakket aan steunmaatregelen aangekondigd ter hoogte van 300 miljoen euro. Dit aanvullende pakket met steunmaatregelen kent vijf onderdelen: aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen, een ‘Opengestelde Monumenten-Lening’ bij het Nationaal Restauratiefonds, investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters, een ‘Cultuur Opstart Lening en inzet voor makers via bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen en een steunfonds rechtensector. Met dit instrumentarium wordt beoogd de vitale ketenonderdelen in de Nederlandse culturele infrastructuur in stand te houden, om zo het unieke Nederlandse artistieke product te behouden en de werkgelegenheid in de culturele en creatieve sector te waarborgen. Vandaag is er een subsidieregeling opengesteld voor meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen, investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters en inzet voor makers via bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen.

Dit moet je ook weten
Subsidies voor de toepassing van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) worden gelijkgesteld aan omzet. De subsidies die je mogelijk vanuit deze regeling ontvangt zullen in de regel leiden tot een hogere omzet, dus een lagere omzetdaling voor je organisatie, en daarmee minder recht op tegemoetkoming op grond van de NOW.

Spoor 1: aanvullende subsidie aan meerjarig door het Rijk gesubsidieerde producerende instellingen

Aanleiding: inkomstenderving
Musea, theatergezelschappen en orkesten, en alle andere culturele instellingen die zich richten op publiek of bezoekers, halen een deel van hun inkomsten uit publieksactiviteiten. De afgelopen subsidieperioden is op dat punt door de rijksoverheid een eigeninkomstenbeleid gevoerd: om voor toetreding tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna: BIS) in aanmerking te komen, dienden subsidieaanvragers een vastgesteld minimumpercentage aan eigen inkomsten te behalen.

Juist dat verdienvermogen staat sinds de uitbraak van het coronavirus zwaar onder druk. De acute liquiditeitsproblemen van instellingen die daardoor ontstaan, vormen een probleem voor het voortbestaan van vitale onderdelen in de culturele en creatieve infrastructuur. Deze regeling beoogt de inkomstenderving voor een deel op te vangen.

Doelstelling steun
De aanvullende steun die op grond van deze regeling in spoor 1 wordt verstrekt, is in de eerste plaats bedoeld om instellingen die essentieel zijn voor de culturele infrastructuur en van groot belang voor de werkgelegenheid in de sector, te helpen het hoofd boven water te houden gedurende de periode waarvoor de regering beperkende maatregelen heeft afgekondigd.

Op het moment van aankondiging van het steunpakket van 300 miljoen euro gold een verbod op alle vergunning- en meldplichtige evenementen tot 1 juni 2020. Dat verbod is daarna verlengd tot 1 september 2020. Voor zover de activiteiten van instellingen in de culturele of creatieve sector niet onder de definitie van vergunning- of meldplichtig evenement vallen, waren deze tot 1 juni 2020 veelal ook verboden op grond van het algemene verbod op samenkomsten dat is ingesteld ter voorkoming van de verdere verspreiding van het coronavirus.

Per 1 juni 2020 geldt weliswaar een versoepeling van een aantal verboden, maar dit laat onverlet dat veel culturele organisaties in 2020 voor een lange periode worden belemmerd in het verwerven van eigen inkomsten uit publieksactiviteiten. Ook op het moment dat beperkende maatregelen verder kunnen worden versoepeld, zal het voor de instellingen in de culturele en creatieve sector naar verwachting lastig zijn om geleidelijk op te starten.

De noodzaak om de activiteiten in elk geval de eerste tijd binnen de kaders van de 1,5-metersamenleving uit te voeren, aan de hand van protocollen, zal voor de instellingen tot ingewikkelde keuzes en opgaven leiden. Inkomsten zullen niet onmiddellijk op het oude niveau zijn. Spelen voor een halfvolle zaal kost bijvoorbeeld meer geld dan het oplevert. Daarom is het nodig dat er nu al kan worden geïnvesteerd in nieuwe, aangepaste, publieksactiviteiten voor het volgende seizoen. Tegen die achtergrond is de aanvullende steun die met deze regeling wordt verstrekt, dus niet alleen bedoeld om de eerste nood te lenigen, maar ook om voor de middellange termijn het verdienvermogen opnieuw te genereren. Gecombineerd beoogt de regeling onderdelen van de keten overeind te houden.

Doelgroep
De steun in het kader van spoor 1 wordt gegeven aan een categorie instellingen die behoort tot de BIS en de infrastructuur die meerjarig door de fondsen wordt ondersteund. Door juist deze cruciale organisaties nu aanvullend te financieren, kan eraan worden bijgedragen, dat er na de COVID-19-crisis weer een opdrachtenstroom op gang gaat komen, ook richting zzp’ers.

Het gaat om de producerende instellingen in de BIS en aan meerjarige fondsinstellingen. Voor wat betreft de BIS-instellingen is met de term ‘producerend’ aangesloten bij het begrip ‘cultuurproducerende’ instellingen. Een sluitende definitie daarvan – noch een formele, bijvoorbeeld in wet- of regelgeving – bestaat niet, maar sinds jaar en dag worden binnen het cultuurbeleid daaronder de instellingen verstaan, die voorzien in aanbod gericht op afname door publiek. Kort (en daarmee meteen ook enigszins ongenuanceerd) gezegd: dat deel van de cultuursector waar de culturele kernactiviteit plaatsvindt ten overstaan van toeschouwers of publiek. Het gaat dus met name om aanbod in de podiumkunsten, bijvoorbeeld festivals, producties van theater-, dans, of operagezelschappen en om voorstellingen van (symfonie- )orkesten. Het is echter niet beperkt tot de podiumkunstensector, want ook filmfestivals en instellingen met een museale collectie, in het kader waarvan publieksactiviteiten zoals tentoonstellingen worden ontplooid, worden als cultuurproducerende instellingen beschouwd.

Het bestel waarvoor de minister verantwoordelijk is strekt zich ook uit over het fondsenlandschap. En ook de zes rijkscultuurfondsen houden met hun subsidies – daarvoor vierjaarlijks gefinancierd door de minister – een categorie cruciale instellingen in stand: hun zogenoemde meerjarige instellingen, die subsidies ontvangen op grond van door de minister goedgekeurde meerjarige (deel)reglementen. Te denken valt aan festivals in de beeldende kunsten, letteren, podiumkunsten, film en ontwerpsector en aan gezelschappen zoals muziekensembles, podiumkunstgezelschappen voor de jeugd en urban companies. Ook daar gaat het dus (grotendeels) om producerende instellingen, en is het voor de continuïteit binnen de keten van groot belang dat compensatie van gederfde eigen inkomsten wordt geboden.

Een derde categorie van instellingen die, tot slot, in spoor 1 in aanmerking komt voor het aanvullende steunpakket van het kabinet, is de categorie van ‘overige OCW-instellingen’. Hiermee worden instellingen bedoeld die op structurele basis instandhoudingsmiddelen uit de OCW-begroting ontvangen, maar die formeel gezien geen BIS-instelling zijn, aangezien zij hun financiering – op basis van een historisch gegroeide praktijk – ontvangen op grond van andere wettelijke voorschriften dan artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In de praktijk betreft het zonder uitzondering instellingen met museale activiteiten die gelijksoortig zijn aan die van de museale instellingen in de BIS. Gelet op hun functie binnen het bestel en gezien de derving van eigen inkomsten bij hen, bestaat er aanleiding om ook de overige OCW-instellingen onder de reikwijdte van het steunpakket te brengen.

Met de aanvullende steun die op grond van deze regeling aan de hierboven beschreven categorieën van instellingen wordt geboden, wordt aangesloten bij het bestaande subsidie-instrumentarium van de minister. Dat houdt in, dat de aanvullende steun wordt verstrekt in de vorm van subsidie krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid en dat die subsidie, inclusief de verantwoording daarvan, zo veel mogelijk verloopt via de gebruikelijke systematiek.

Minimumpercentage eigen inkomsten en berekeningswijze steunbedrag
Naarmate een instelling die in spoor 1 valt minder afhankelijk is van eigen inkomsten, zal deze naar verwachting ook minder hard worden geraakt door de COVID-19-crisis. Daarom is er in het kader van deze regeling voor gekozen om te werken met een minimum aan eigen inkomsten dat een instelling in de subsidieperiode 2017–2020 onder normale omstandigheden zou hebben behaald: het aandeel in de totale baten van de instelling moet in het jaar 2018 ten minste 15 procent zijn geweest. De gedachte is dat een instelling die onder dat percentage zit, de in dat geval relatief beperkte terugval in eigen inkomsten zelf zal kunnen dekken, bijvoorbeeld uit de eigen reserves.

Daarnaast is ervoor gekozen om niet de gehele terugval van eigen inkomsten op grond van deze regeling te compenseren. Om het ter beschikking staande budget effectief in te kunnen zetten, ontvangt elke instelling een tegemoetkoming van 45 procent van het gemiddelde bedrag aan eigen inkomsten in de jaren 2017 en 2018 (voor bepaalde instellingen geldt een afwijkend percentage; zie de toelichting op artikel 9). Op de aldus te berekenen tegemoetkoming wordt een bedrag in mindering gebracht ter hoogte van 25 procent van de reserves.

Omdat de instellingen die binnen de doelgroep van spoor 1 vallen geen winstoogmerk hebben, zullen hun reserves doorgaans lager zijn dan die van commerciële bedrijven in dezelfde sector. Niettemin is het redelijk de culturele instellingen te vragen in elk geval een deel van hun algemene reserve in te zetten voor kosten die verband houden met de COVID-19-crisis. Te meer daar zij de per ultimo 2018 in het bestemmingsfonds OCW gereserveerde middelen hebben kunnen toevoegen aan de algemene reserve.

Tot slot de opmerkingdat de regeling voorziet in een maximering van het te verlenen bedrag: de aanvullende steun bedraagt nooit meer dan 300 procent van de som van structurele overheidssubsidies die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018. Omdat het daarbij nadrukkelijk gaat om structurele subsidies, tellen subsidies van incidentele aard niet mee bij die berekening.

Spoor 3: investeren in de vitale regionale infrastructuur via de rijkscultuurfondsen voor cruciale regionale musea, (pop)podia en filmtheaters

Inleiding
Het derde spoor dat in de brief van 15 april 2020 wordt genoemd, wordt via de rijkscultuurfondsen vormgegeven en heeft betrekking op de cruciale onderdelen van de regionale culturele basisinfra- structuur: instellingen die een dragende functie hebben in de regionale infrastructuur en acute liquiditeitsproblemen hebben als gevolg van de uitbraak van het coronavirus of de maatregelen ter bestrijding daarvan. Het gaat om gemeentelijke en provinciale musea, filmtheaters, en (pop)podia.

De implementatie van spoor 3 wordt belegd bij de fondsen die in de relevante sectoren actief zijn: Stichting Mondriaan Fonds, stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed, Stichting Nederlands Fonds voor de Film en Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten. Overeenkomstig artikel 10, vierde lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid zullen deze fondsen de steun verstrek- ken in de vorm van subsidie op basis van door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap goedgekeurde regelingen.

Landelijk belang
Omdat het budget dat voor de uitvoering van spoor 3 beperkt is, is het niet mogelijk om vanuit het Rijk álle instellingen te ondersteunen die van vitaal belang zijn in de regionale infrastructuur. Daarom beperkt deze regeling zich tot die instellingen die tevens van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur. Aan dat begrip is nadere invulling gegeven in de bijlage bij deze regeling, dat een kader bevat dat het bestuur van een fonds bij de subsidieverstrekking in het kader van spoor 3 dient te hanteren (zie ook artikel 25 alsmede de toelichting daarop). In het kader, dat voorziet in concrete aanwijzingen aan de fondsen, is de kring van potentiële subsidieontvangers begrensd door eisen aan hun hoedanigheid te stellen.

Filmtheaters worden geacht een belangrijke functie in de landelijke keten te hebben, wanneer zij zijn aangesloten bij de Vereniging Nederlands Filmtheater Overleg (NFO). Deze filmtheaters onderscheiden zich van reguliere bioscopen door de films die zij vertonen te duiden en erover in debat te gaan. Zij bieden contextualiserende, educatieve en verdiepende programma’s aan, die de artistieke en/of maatschappelijke relevante films in een breder cultureel en sociaal verband plaatsen. Overigens kunnen ook filmtheaters die niet zijn aangesloten bij het NFO in aanmerking komen voor de subsidie, wanneer zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke keten hebben (en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio). Instellingen uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland hebben daarbij voorrang.

Voor wat betreft de (pop)podia is aangesloten bij de beoordeling van eerdere aanvragen bij Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten voor bijdragen voor theater- en concertzaalprogrammering op grond van paragraaf 2 van de "Deelregeling programmeringssubsidies Fonds Podiumkunsten".

Daarbij is overwogen dat instellingen waarvan de aanvraag positief is beoordeeld, kunnen worden beschouwd als instellingen die van belang zijn voor de landelijke culturele infrastructuur. Het fonds heeft de kwaliteit van hun programmering en de orde van grootte daarvan beoordeeld.

Met betrekking tot theater- en concertzaalprogrammering hebben zij gekeken naar de volgende aspecten:

  • Artistieke positie van het podium
  • Publieksfunctie van het podium
  • Inbedding in de omgeving

Aanvullend is bezien welke bijdrage het podium met zijn programmering levert aan de pluriformiteit en de geografische spreiding.
Voor wat betreft de popmuziekprogrammering is gekeken naar de gegevens van de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF). Jaarlijks publiceert deze branchevereniging een actueel overzicht van de spreiding, activiteiten, bezoeken, medewerkers, inkomsten en uitgaven van bij haar aangesloten podia. De categorie grote podia worden voor deze regeling beschouwd als podia met een landelijk belang.

Om een gelijk speelveld te creëren voorziet het door de fondsen toe te passen kader erin, dat ook podia die geen bijdrage ontvangen uit de genoemde regeling van het fonds of niet op de VNPF-lijst staan, in aanmerking kunnen komen voor subsidie in het kader van spoor 3, wanneer zij kunnen aantonen dat zij een belangrijke functie in de landelijke keten hebben (en een dragende functie in de culturele infrastructuur in de regio). Omwille van de regionale spreiding is daarnaast voorzien in een algemene uitzondering voor instellingen uit de provincies Drenthe, Zeeland en Flevoland.

Medefinanciering
Evenals bij spoor 1 gaat het bij spoor 3 nadrukkelijk om aanvullende steun: voor zover mogelijk heeft de aanvrager van de steun al gebruik gemaakt van de generieke compensatiemaatregelen van de rijksoverheid alsmede van door gemeenten of provincies in het kader van hun lopende subsidies getroffen coulancemaatregelen.

Bovendien is sprake van medefinanciering door andere overheden: de door een fonds aan een cruciale regionale instelling te verstrekken subsidie vormt nadrukkelijk een aanvulling vanuit het Rijk op een in het kader van de COVID-19-crisis te verlenen additionele financiële bijdrage aan de instelling, afkomstig van een gemeente of provincie. Het is aan de betrokken gemeente of provincie zelf om te beslissen of zij bereid is om een instelling die in het kader van spoor 3 in aanmerking komt voor subsidie, een additionele financiële bijdrage toe te kennen, en zo ja, voor welk bedrag.

Ook wordt met deze regeling niet bepaald in welke vorm een additionele financiële bijdrage moet worden verstrekt. Het kan gaan om een aanvullende subsidie, maar bijvoorbeeld ook om het kwijtschelden van huurpenningen die een instelling aan de gemeente of de provincie verschuldigd is.

Tot slot zij opgemerkt, dat instellingen uiteraard gebaat zijn bij een spoedige besluitvorming over aanvragen die zij in het kader van spoor 3 bij een fonds indienen. Omdat zij daarbij mede afhankelijk zijn van het besluitvormingsproces binnen de gemeente of de provincie – dáár wordt immers beslist over de randvoorwaardelijke additionele financiële bijdrage – is het redelijk als het bestuur van een fonds zich bij zijn besluit over de aanvraag ook reeds kan baseren op een door het bevoegde gemeentelijke of de provinciale orgaan bekend gemaakt voornemen tot reservering van de benodigde middelen voor de aanvrager.

Er hoeft in de gemeentelijke of de provinciale procedure dus nog geen definitieve besluitvorming te hebben plaatsgevonden. Zie daarover aanwijzing 1.4, onderdeel b, kader: de aanvrager dient te kunnen aantonen of aannemelijk te maken, dat aan hem een additionele financiële bijdrage is verstrekt onderscheidenlijk zal worden verstrekt. Uiteraard zal het bestuur van een fonds zijn subsidie in die gevallen dienen te verlenen onder de ontbindende voorwaarde dat de additionele financiële bijdrage daadwerkelijk aan de aanvrager toekomt. Indien vervolgens de gemeente of provincie het voornemen niet gestand doet, zal de ontbindende voorwaarde intreden en vervalt de grondslag onder het verleningsbesluit van het fonds.

Berekeningswijze steunbedrag
De rekenregel van spoor 1 is van overeenkomstige toepassing op de subsidies in spoor 3, met dien verstande dat, omdat sprake is van medefinanciering, niet het volledige bedrag van de uitkomst van die rekenregel geldt, maar de helft daarvan.

Bij de (pop)podia wordt bovendien gerekend met een afwijkend percentage: 22,5 procent van de in 2018 behaalde eigen inkomsten wordt in aanmerking genomen in plaats van 45 procent. Dit komt overeen met de raming van de netto schade tot en met december 2020.

Voor alle categorieën geldt daarnaast een maximering van het te verlenen bedrag. Naast de algemene maximering van 300 procent van de som van structurele overheidssubsidies die aan de instelling zijn verstrekt ten behoeve van haar exploitatie in 2018, geldt specifiek dat per aanvrager ten hoogste een bedrag wordt verleend van € 400.000 (filmtheaters) respectievelijk € 1.000.000 (musea en (pop)podia).

Spoor 5a: Inzet voor makers via bestaande regelingen van de rijkscultuurfondsen

In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 27 mei 2020 is een investering aangekondigd van 11.8 miljoen euro in de zes rijkscultuurfondsen om hun bestaande regelingen gericht op werk voor makers in alle sectoren, te intensiveren. Dit bedrag wordt met deze regeling gelijkelijk over hen verdeeld.

Meer informatie

Zie: Regeling aanvullende ondersteuning culturele en creatieve sector COVID-19

Andere subsidies en fondsen op het gebied van kunst en cultuur

Gerelateerde fondsen en subsidies